Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij, 1881-1974
Het ontstaan van de brouwerij
Louis Kirchmann, de oprichter van de 'Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij' in Den Haag, werd op 7 augustus 1845 geboren in Unna in Westfalen.
Hij begon zijn loopbaan in een brouwerij in Unna. Omdat hij zich niet kon verenigen met de politieke situatie in zijn land, verhuisde hij naar Nederland en werd brouwmeester in de DAVO-brouwerij in Deventer. In 1880 verhuisde hij naar Den Haag, omdat hij een eigen brouwerij wilde beginnen.
De keuze viel op Den Haag, omdat Amsterdam en Rotterdam reeds - grote - brouwerijen hadden.
In die tijd was het funest voor de kwaliteit van het bier om het over grote afstanden te transporteren, dus moest de afzet gevonden worden in een gebied dichtbij de brouwerij met veel inwoners. Daarbij kwam dat de investeringen voor een brouwerij die werkte volgens het ondergistende procédé, zo groot waren dat alleen brouwerijen van een behoorlijke omvang in staat waren deze investeringen op te brengen. Ook nodigde het productieproces uit tot een productie op grote schaal, gezien de afnemende meerkosten.
In die tijd kende Den Haag al enkele brouwerijen. Brouwerij De Drie Kruisen van de firma Van Rijn aan de Prinsegracht was hiervan de belangrijkste. Deze brouwerij wordt al in 1746 beschreven. Andere brouwerijen waren de brouwerij van A.L. Rokebrand en de brouwerij van A. van der Lans.
Ook in Scheveningen bestond in die tijd een bierbrouwerij, namelijk de brouwerij ‘Het Anker’ van A.A.H. van Dijk. Deze brouwerij was gevestigd aan het Schevenings Kanaal, achter de molen. Deze brouwerij bestond reeds in de achttiende eeuw. Naast het brouwen van bier werd hier ook azijn gemaakt. In 1888 werden brouwerij en woonhuis gesloopt. Later werd op dit terrein Hotel De Witte Brug gebouwd.
Bedrijven met massaproductie waren aangewezen op afzetgebieden buiten Den Haag en omgeving. Dit stelde zware eisen aan het distributienet en de transportmiddelen. Den Haag beschikte over goede spoorverbindingen met Amsterdam en Rotterdam en verkreeg in 1870 aansluiting met Utrecht via de Rijnspoorweg.
Naast de spoorwegen namen de waterwegen toen nog een belangrijke plaats in. Het Haagse grachtenstelsel was verbonden met het Rijn-Schiekanaal en zo indirect ook met de belangrijkste vaarroutes in het westen van het land.
Naarmate de schepen groter werden, bleken de vaarverbindingen in en om Den Haag steeds minder toereikend. De Haagse grachten waren ondiep en het scheepvaartverkeer ondervond veel hinder van de vaste bruggen.[1]
Op 20 december 1880 kocht Louis Kirchmann ten overstaan van notaris Westerouen van Meeteren een stuk grond in de Noordstraat. Deze terreinen waren onbebouwd en lagen aan de buitenzijde van de stad, een voorwaarde voor de gemeente om toestemming te geven voor het beginnen van een bierbrouwerij.
Dit terrein was gelegen langs een vaarwater, de Noord-West-Singelsgracht. Door dit water konden grondstoffen gemakkelijk worden aangevoerd.
Het stadscentrum van Den Haag raakte in de loop van de 19e eeuw overvol. Daardoor was er ook voor bedrijven onvoldoende ruimte voor uitbreiding of voor nieuwe vestiging, waardoor een trek ontstond naar de buitenrand van de stad. Mede onder invloed van de demping van de stadsgrachten waren de singelgrachten, die toen nog de grens van Den Haag vormden, een ideale vestigingsplaats geworden. Langs de Noordwal en de Veenkade vestigden zich in het laatste kwart van de 19e eeuw opvallend veel bedrijven die toeleveranciers waren voor de bouw: firma van Gogh (houtzaagmolen “De Nijverheid”), firma Oppedijk (houtzagerij), C.C.F.L. Krull, (smid, die haarden, kachels, hoef-, huis- en rijtuig- smeedwerk vervaardigde en alles wat tot het smidsvak behoort), firma De Bock (sanitair-technisch bureau), J. Senft & Co. (jaloezieënfabriek), firma Rutten & Co. (verffabriek).
Ook de voedings- en genotmiddelenindustrie was vertegenwoordigd: firma Ten Hoeve (roggebrood), Boon (azijnfabriek).[i]
Het terrein werd gebruikt o.a. voor het houden van kermissen.
In de loop van 1881 werd de Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij gebouwd, een voor die tijd moderne brouwerij.De door het gemeentebestuur verleende vergunning betrof een bierbrouwerij, een ijsfabriek en een kuiperij.
In oktober 1881 werd het eerste bier afgeleverd. Omdat een brouwerij pas een brouwerij is, wanneer er bier wordt gebrouwen, wordt oktober 1881 gezien als de begindatum van de Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij.
Het ontstaan van bierbrouwerijen werd in die tijd toegejuicht, getuige het volgende stukje uit het verslag over 1881 van de Kamer van Koophandel en Fabrieken in 's-Gravenhage: "Dat het den bierfabrikanten goed gaat, schijnt af te leiden uit het feit dat in het afgelopen jaar twee nieuwe inrichtingen van dien aard- en nog wel op grote schaal- in deze gemeente werden geopend. Moge hun fabrikaat spoedig burgerregt verkrijgen en als volksdrank gelijktijdig het product verdringen van de distilleerderijen, die zich, helaas!, voortdurend verheugen in eene mate van welvaart, welke met waarachtig volksgeluk onbestaanbaar is".
De bereiding van bier is eeuwenlang vrijwel ongewijzigd gebleven. Zoals in de Middeleeuwen werd gebrouwen, zo werkte men in grote lijnen ook nog in het begin van de 19e eeuw.
De drie basisgrondstoffen waren al eeuwenlang graan, water en kruiden om het geheel op smaak te brengen. Aanvankelijk werden verschillende soorten graan gebruikt, maar in de loop der tijd werd gerst het hoofdingrediënt, dat al in de Middeleeuwen voor een deel geïmporteerd werd. Kleine brouwers gebruikten tot ver in de 19e eeuw ook Nederlandse (winter) gerst, maar de buitenlandse gerstsoorten hadden de naam van betere kwaliteit te zijn.
Het doel van een brouwerij is door verschillende veranderingen in de samenstelling, de bestanddelen oplosbaar te maken en geschikt om na het oplossen door de verdere omzettingen tot een geschikte drank te verwerken.
De verschillende bewerkingen hebben achtereenvolgens plaats in de mouterij, het brouwhuis, de gistkelder en de ligkelder, waar vandaan het bier naar de tapkelder of naar de bottelarij gepompt wordt om daar op vaten getapt of gebotteld te worden
In het begin brouwde de Z.H.B. een donker ondergistend bier van het Münchenertype, later werden ook Pilsener, Licht Lager, Oud Bruin, Stout en Bokbier gebrouwen.
Op 2 oktober 1882 werd de Naamloze Vennootschap Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij opgericht door drie heren, waaronder de heer Louis Kirchmann, directeur van de Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij, met als doel: "de exploitatie der bierbrouwerij in de Noordstraat te 's-Gravenhage".
Het kapitaal bedroeg fl. 125.000,--, verdeeld in honderdvijf en twintig aandelen van duizend gulden. In dat kapitaal werd deelgenomen: door de heer Louis Kirchmann voor vijftig aandelen, door de heer G. Klomp voor vijftig aandelen en door de heer A. Haakma van Roijen voor vijf en twintig aandelen.
De storting op de aandelen waarvoor werd deelgenomen door de heer Louis Kirchmann geschiedde door inbreng in de naamloze vennootschap van de goederen in het terrein en gebouw van de bierbrouwerij in de Noordstraat alsmede de in dat gebouw en op dat terrein aanwezige onroerende goederen.
Als eerste directeur van de Naamloze Vennootschap Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij werd benoemd Louis Kirchmann, en tot commissarissen de heren mr. A. Haakma van Roijen en G. Klomp.
Bij Koninklijk Besluit van 14 oktober 1882 werd door Koning Willem III "bewilliging tot deze oprichting verleend".
Over het eerste boekjaar, dat liep van 1 januari 1883 - 31 december 1883, werd een dividend van 6% uitgekeerd.
In hetzelfde jaar werd aan loon en salaris ca. fl. 17.000,-- uitgekeerd, terwijl de opbrengst van een hl. bier ca. fl. 6,-- bedroeg.
Groei
De brouwerij groeide voorspoedig: in het begin werd er ca. 25.000 hl. bier gebrouwen, in 1918 was dat ca. 30.000 hl., in 1958 175.000 hl., en in het laatste jaar van haar bestaan (1974) werd er ca. 250.000 hl. bier gebrouwen.
In de beginjaren van haar bestaan was de afzet beperkt tot Den Haag en omgeving.
Het bier werd eerst alleen in vaten geleverd, toen ook de export van bier zich ging ontwikkelen, was het noodzakelijk om het bier ook in flessen te gaan leveren.
Om zich te verzekeren van een blijvende afzet, was de brouwerij verplicht leningen te verstrekken aan wat in die tijd werden genoemd 'bierhuizen'.
Hiermee deed het noodzakelijk kwaad van de kredietverstrekking haar intrede. De brouwerij was hiermee echter wel verzekerd van een blijvende afzet van haar bier, want een afnemer/kastelein kon nergens anders terecht voor kapitaal voor inrichting van zijn bedrijf.
De brouwerijwereld was verplicht grote risico's te nemen bij de kredietverstrekking: dit was één van de redenen waarom op 1 september 1892 de statuten van de Z.H.B. werden gewijzigd. Het kapitaal werd uitgebreid tot fl. 600.000,--.
Een tweede reden voor de statutenwijziging was verbreding van de basis: aan art. 1 van de statuten (het doel is de exploitatie van een bierbrouwerij) werd toegevoegd: "middels aankoop en exploitatie van hotels, cafés en depots".
In de daarop volgende tien jaar werd met veel kracht aan het ruimere doel gewerkt. De afzet van bieren werd vergroot. Er werden verschillende depots opgericht in het land, zoals in Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Groningen. De Z.H.B. was in Deventer sterk geïnteresseerd in de DAVO-brouwerij: in 1901 werd het brouwen van het zware bier daar overgenomen door de Z.H.B..
In de jaren 20 had de Z.H.B. alleen in Den Haag al 600 cafés als vaste afnemer van haar bieren.
Veel bekende bedrijven hebben tot de Z.H.B. behoord: het toenmalige 'Hotel Central' met de bekende Blauwe Gang (thans onderdeel van de nieuwbouw van de Tweede Kamer) in Den Haag, 'Seinpost' in Scheveningen, 'De Nieuwe Doelen' op het Plein in Den Haag, de 'Oude Deyl' in Wassenaar, en men had belangen in het 'Zuid-Hollandsch Koffiehuis' aan de Groenmarkt in Den Haag.
In de jaren 50 behoorde o.a. 'Treslong' in Hillegom tot de Z.H.B., en had men belangen in het 'Carlton' Hotel in Amsterdam en Hotel 'Memphis' in Enschede.
Ook diverse cafés behoorden tot de Z.H.B.: 'De Kroon' in de Boekhorststraat,
'Transvalia' in de Assendelftstraat, 'Zuid-Holland' aan de Herengracht, 'Nationaal' aan de Prinsengracht, allen in Den Haag. In de jaren 20 sloot men een contract met de Jaarbeurs in Utrecht en met Wagon-Lits, waardoor voortaan Z.H.B.-bier te koop was in de trein.
Ook werd een contract gesloten met rederij P & O., waardoor Z.H.B.-bier werd verkocht op de schepen van deze bekende rederij.
De bieromzet had snel grote sprongen gemaakt: in 1899 90.000 hl., in 1903 werd meer dan 100.000 hl. gebrouwen. In dat jaar werkten er ca. 160 arbeiders bij de Z.H.B.
Alleen in de jaren 1917 - 1918 werd veel minder gebrouwen door een gebrek aan grondstoffen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog. De moeilijkheden, veroorzaakt door de grond- en brandstofvoorziening, deden zich weliswaar direct bij het begin van de oorlog voelen, maar tot het einde van 1916 hadden de brouwerijen in ons land voldoende voorraad. Eerst in 1917 trad een ernstige belemmering van de productie in. De schaarste aan grondstoffen deed de prijzen buitensporig stijgen en vermeerderde dusdanig de productiekosten, dat tal van kleinere- en middenbedrijven genoodzaakt waren het bedrijf stop te zetten, terwijl voorts de in de “Bond van Nederlandsche Brouwerijen” georganiseerde brouwerijen ertoe overgingen, om de verkoopprijzen van het bier te verhogen. In het begin van 1916 werd de bierprijs met fl. 1,-- per hl. verhoogd, terwijl tegen het einde van het jaar een tweede verhoging van de prijs nodig bleek te zijn. Al naar gelang het gehalte van de bieren werd de prijs met fl. 3,-- en fl. 4,-- per hl. verhoogd.
In deze jaren werden grote investeringen gedaan om de brouwtechnische en technische installaties niet alleen aan te passen aan de omzetstijging, maar ook om reeds vooruit te lopen op toekomstige omzetstijgingen. In 1899 werd de bouw van een nieuw brouwhuis goedgekeurd voor een bedrag (inclusief de inrichting) van fl. 75.000,--. In 1901 en 1902 werd de 'boenhal' voorzien van een nieuwe overkapping. In verband met de aanschaf van een nieuwe stoommachine van 700 PK moest het ketelhuis in 1910 worden uitgebreid. Deze stoommachine heeft tot na de Tweede Wereldoorlog dienst gedaan.
In 1910 werd een 55 m. hoge schoorsteen gebouwd, die in 1926 werd 'onthoofd'. Het bovenstuk werd er, tot aan de machinekamer, afgesloopt. In 1916 was echter reeds een tweede schoorsteen gebouwd, zodat tot aan de sloop van de brouwerij in 1975 het stadsbeeld werd bepaald door een schoorsteen van de Z.H.B..
Ook werden de gistkelder en legerkelderruimte aangepast aan de gestegen omzet. In deze legerkelderruimte vond de nagisting plaats. Er waren 21 legerkelders met een totale capaciteit van 6,5 miljoen liter. De 50 in de gistkelder staande kuipen konden 1,5 miljoen liet ‘bier in wording’ bevatten. De legerkelder werd evenals de gistkelder kunstmatig afgekoeld door middel van ijsmachines.
Aan de brouwerij was een ijsfabriek verbonden, die een capaciteit had van 40.000 kg. per 24 uur. Dit ijs was hoofdzakelijk voor eigen gebruik en voor gebruik van depots en agentschappen.
Brand
De Z.H.B. werd enkele malen getroffen door grote branden.
Op de avond zaterdag 8 juli 1922 werd het Centraal-Station van de brandweer gealarmeerd door de brandschel, staande op de Veenkade tegenover de Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij. Enige seconden later liepen de brandschel in de Witte de Withstraat af en de binnenbrandschel van de brouwerij. Hierop werd groot alarm geslagen. Twee motorspuiten, de ladderwagen en een zogenaamde coupé rukten uit. Bij aankomst van de eerste motorspuit sloegen de vlammen reeds uit het dak van het magazijn, dat gedeeltelijk uit hout was opgetrokken. Dit magazijn was gelegen op de eerste verdieping boven de machinekamer en was aan vier zijden ingebouwd door stenen gebouwen. Doordat het magazijn vele brandbare voorwerpen en vloeistoffen bevatte, duurde het lang voordat men de brand meester was. Door de hevige zuidoosten wind werden de vlammen in de richting van het hoge aangrenzende gebouw gedreven, waar zij door de hitte de ruiten verbrijzelden en naar binnen drongen, naar de rijstpellerij, waar tevens enkele duizenden jute zakken lagen opgeslagen, die ogenblikkelijk vlam vatten. Deze rijstpellerij stond met een liftkoker in verbinding. Via de liftkoker arriveerden de vlammen in een mum van tijd ook op de begane grond. Met een luid geraas zakte een deel van het gebouw in elkaar.
De brandweer bestreed het vuur met 22 waterstralen, hoewel de matige kwaliteit van de slangen een optimale prestatie danig in de weg stond. Door allerlei lekkages sproeide het water alle kanten op. Veel toeschouwers keerden met een nat pak huiswaarts.
Een brandweerman kreeg een brokstuk van het dak op zijn helm, maar mankeerde niets. Ondercommandant Spoelstra ontsnapte aan een nog veel groter gevaar: op enkele meters afstand van hem klapte een zwaar stuk metaal tegen de grond.
Toen de ladderwagen op het terrein verscheen werd door twee fabrieksopzichters en door enige arbeiders meegedeeld dat zich op de zolder van het hoofdgebouw, op de 3e verdieping, ca. 20 meter hoog, nog drie mensen bevonden, voor wie de weg door het vuur was afgesneden. En, zoals het verhaal zo mooi verder vermeld: "Dit kon men als waarheid aannemen, daar deze personen allen voor de ramen stonden en de ruiten hadden verbrijzeld. Door hen werd geroepen, doch wat zij riepen was niet te verstaan. Met de handen zwaaiden zij gelijk mensen, die in nood verkeerden. De ladderwagen werd voor het hoofdgebouw geplaatst en de mechanische ladder omhoog gedraaid. Een brandwacht klom naar het raam, voorzien van een bijl om de ijzeren roeden van de ramen te verbrijzelen. Bij het raam aangekomen,werd hem door de drie luitjes gevraagd waarom hij nu niet ineens een slang had meegenomen, want ze hadden om slangen geroepen. Volgens hun verklaring konden ze langs de trap in het trappenhuis veilig naar beneden komen".
Na afloop kon de trieste balans worden opgemaakt. De schade bedroeg ruim 100.000 gulden. Het personeel liep nog dagenlang soppend door de gangen, uit de plafonds lekten vette roetdruppels.
Ook de brand op zaterdag 22 november 1929 trok veel aandacht. Een gloednieuwe, nog niet eens in gebruik genomen vleugel aan de Sirtemastraat werd een gemakkelijke prooi van de vlammen. De duizenden kisten die er lagen opgeslagen vormden, samen met de voorraden pek en teer die gebruikt werden voor de houten biervaten, een fraaie voedingsbodem voor het vuur.
De in grote getale uitgerukte brandweer kon met grote moeite en met inzet van veel materieel voorkomen dat de brand oversloeg naar andere delen van de brouwerij. Uiteindelijk ging alleen de zolder van het nieuwe gedeelte van de brouwerij verloren.
Pasteuriseren
In 1912 werd begonnen met het pasteuriseren van het bier: metalen 'cellen' werden volgeladen met gevulde en afgesloten flessen bier. Deze cellen werden vervolgens met behulp van een hijsapparaat in het met water gevulde pasteuriseerapparaat gezet. Door stoom werd het water langzaam op de gewenste temperatuur (voor bier ca. 65° C.) gebracht, de vereiste tijd (20 minuten) daarop gehouden, daarna weer langzaam afgekoeld. De flessen bleven op hun plaats en het water circuleerde er omheen. Veertien mensen waren nodig om de aanvoer uit de tapmachine te verwerken. Pas eind jaren 50 werd een nieuw, volautomatisch pasteuriseerapparaat aangeschaft, dat in staat was om per uur 20.000 zogenoemde kroontjesflessen met een inhoud van 30 cl. of 12.000 pullen met een inhoud van 45 cl. te pasteuriseren. Pasteuriseren van bier is vooral belangrijk om het bier langer houdbaar te maken. Aangezien een groot deel van het door de Z.H.B. gebrouwen bier voor de exportmarkt bestemd was, was pasteuriseren nodig.
Uitbundig ingekleurde verhalen deden de ronde over de brouwerij en haar medewerkers. Zoals het verhaal over een man die tot vier keer toe op staande voet ontslag kreeg wegens overmatig biergebruik tijdens werktijd. Evenzoveel keren mocht hij terugkeren wanneer de boosheid was geluwd en het toch wel erg gewaardeerde personeelslid weer stevig op de benen stond.
Export
In 1913 werd een begin gemaakt met het exporteren van bier. Eerst naar Engeland, later over de hele wereld. In 1914 werd de Z.H.B. door de Nederlandse overheid gevraagd om de gehele Nederlandse brouwindustrie te vertegenwoordigen op de Wereldtentoonstelling in San Francisco. In 1918 werd Z.H.B.-bier o.a. verkocht door P & O Steam Navigation Company, en Gordon & Fredericks Hotels in Londen. Er werden kantoren geopend in Amsterdam, Batavia, Soerabaya, Londen, Parijs en Brussel. De export is in de loop der jaren uitgegroeid tot een belangrijk onderdeel van de brouwerij. Werd in 1914/15 nog ca. 9900 hl. geëxporteerd, in 1924/25 was dit reeds gegroeid tot 19.700 hl. (De totale omzet bedroeg in dat boekjaar 129.600 hl.).
Uit correspondentie met de 'Phoenix-brouwerij' in Amersfoort blijkt dat in 1928 de Z.H.B. bier exporteerde naar o.a. Spanje, Kanarische Eilanden, Marokko, Tanger, Algiers, Tunis, Guatamala, Honduras, Costa Rica, San Salvador, Cuba, Haiti, Venezuela, Peru, Equador, Columbia en Nicaragua. In de jaren 50 exporteerde de Z.H.B. naar 80 landen. Tot de geregelde afnemers behoorden het Engelse Lager- en Hogerhuis. Z.H.B.-bier werd gedronken van het warme Frans Equatoriaal Afrika tot in de sneeuw op het koude IJsland.
Voor de export naar o.a. Parijs werd gebruik gemaakt van de diensten van de Internationale Transportonderneming fa. A.C.G. Gordijn. Eén van de koelwagens werd voorzien van de Duitse tekst: "Z.H.B. bier om in te bijten! Het over de gehele wereld bekende Hollandse bier". De bij deze koelwagen behorende aanhanger werd voorzien van de Franse tekst: "Een goed idee....Z.H.B., het Hollandse bier met wereldreputatie".
Voor het afleveren van exportgoederen (bier in flessen, blik, vaten en tanks) in de havens van Amsterdam en Rotterdam beschikte de Z.H.B. over een eigen 'vloot' van 5 motorschepen, in grootte variërend van ongeveer 50 tot 70 ton.
Deze schepen werden geëxploiteerd door de N.V. A.N.I.M., een dochteronderneming van de Z.H.B.. In 3 à 4 uur werd Rotterdam bereikt, een reis naar Amsterdam nam 6 à 7 uur in beslag.
De brouwerij beschikte over eigen waterbronnen, maar het bronwater werd alleen gebruikt voor het spoelen. Voor het brouwen werd gebruik gemaakt van water dat geleverd werd door het Gemeentelijk Duinwaterleidingbedrijf, omdat dit duinwater veel veiliger bleek en omdat het de mensen veel vertrouwder in de oren klonk. Het duinwater onderging vooraf een bewerking. Het werd met behulp van kalk eerst onthard. Het Pilsener bier werd met zacht water gebrouwen, het Münchener-bier met hard water. In de jaren 50 werd per kwartaal 10.000 kubieke meter duinwater ge- en verbruikt. Voor het spoelen was drie à vier maal zoveel water nodig.
Evenals de andere Nederlandse bierbrouwerijen had ook de Z.H.B. veel last van de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. De Nederlandse bierbrouwerijen konden in de oorlog brouwen doordat de Duitse bezetter, die de brouwerijen niet ongenegen was omdat het bier voor de Duitse troepen een "Stimmungsmittel" was, bereid was een bepaald kwantum gerst af te staan. Hierdoor werden de brouwerijen weer in staat gesteld hun personeel grotendeels voor tewerkstelling in Duitsland te behoeden en hun waardevolle koperen ketels voor demontage en afvoer naar Duitsland te bewaren.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef het bierverbruik vrijwel gelijk. In 1945 echter zakte het verbruik tot 12,7 liter per hoofd van de bevolking. Dit hield waarschijnlijk verband met het verdwijnen van de Duitse bezettingsmacht, het uitermate dunne bier en de totale desorganisatie o.a. van het vervoer. In 1946 veerde het verbruik op tot 19 liter, maar zakte in 1949 naar het lage cijfer van ca. 10 liter.
Soms waren de Duitsers wel erg dorstig: het verhaal wil dat op een warme namiddag een Duitse soldaat het kantoor van de Z.H.B. binnenkwam en, met zijn geweer in de aanslag, bier opeiste.
Op dat moment was er echter in de brouwerij geen bier voorradig, wat enkele medewerkers met angst in hun stem duidelijk maakten. Zij verwezen hem naar een winkel aan de andere kant van het water. Later hoorden zij dat de Duitser in de winkel wel degelijk gebruik had gemaakt van zijn wapen. Toen de winkelier niet snel genoeg aan de eis om bier voldeed, werd er in het plafond geschoten.
Het bier werd bij de cafés in de stad veelal bezorgd met paard en wagen.
Dat een goede samenwerking tussen man en paard hierbij nodig was, blijkt uit het verhaal dat een koetsier steevast na het uitladen van de houten vaten bij elk café een tapje met een borrel kreeg toegeschoven. Hij sloeg beide consumpties in twee geoefende bewegingen naar binnen, veegde met de rug van zijn hand de lippen af en meldde dat hij nu echt moest gaan: de volgende klant wachtte. Aan het eind van de dag ging de wereld van de man op de bok schuil achter een troebele sluier. Geen probleem: de paarden wisten de weg naar de brouwerij zelf terug te vinden.
In 1947 was het bier weer op de oude samenstelling van 12% extract gekomen. Door gebrek aan publiciteit konden de consumenten hierop niet worden gewezen. Ook bleek dat de verzorging van het fustbier door caféhouders nogal wat te wensen overliet. Dit samen heeft ertoe geleid dat in 1949 door het C.B.K. (Centraal Brouwerij Kantoor, een samenwerkingsverband van de Nederlandse brouwers) een collectieve reclamecampagne werd gestart met de slagzin: "Het Bier Is Weer Best". Het gevolg van deze campagne was dat het bierverbruik per hoofd van de bevolking weer ging stijgen. Door verandering in leefomstandigheden en gewoonten (o.a. het televisiekijken) werd meer bier gedronken in huiselijke kring. Hierdoor nam de omzet van het flessenbier toe.
In 1957 startte de Z.H.B. een landelijke advertentiecampagne onder de reclameslogan: "Z.H.B., bier om in te bijten".
Het maken van reclame in allerlei dag- en weekbladen werd steeds meer een middel om te proberen de bierconsumptie en daarbij het eigen marktaandeel te vergroten. Werden vroeger restauranthouders middels een brief direct benaderd, nu richtte men zich steeds meer op de consument. Het houden van acties, waarbij men bijvoorbeeld voor bierglazen kon sparen, waren een geliefd middel.
Met deze acties richtte men zich ook op de dames, om hen over te halen eveneens bier te gaan drinken. Er kwamen zelfs speciale 'dames'-glazen op de markt en de Z.H.B. was bijvoorbeeld met een gecombineerde stand van Z.H.B. en Trio, compleet met een klein terras, aanwezig in de Houtrusthallen in Den Haag op de Nesada-Femina tentoonstelling voor de huisvrouw. Ook op de Huishoudbeurs in de Amsterdamse RAI was de Z.H.B. aanwezig.
Ook was de Z.H.B. veelvuldig aanwezig bij bloemencorso’s in het gehele land, en bij bijv. carnavalsoptochten. De wagens werden meestal vervaardigd door de technische dienst van de brouwerij.
In de jaren 50 speelden twee figuren een vooraanstaande rol in de reclamecampagnes van de Z.H.B. Wout en Mout. Het verhaal wil dat twee werknemers van de Z.H.B. model hebben gestaan voor deze twee markante figuren. Door het sparen van kroonkurken kon men in het bezit komen van de rubber poppetjes. Door middel van verschillende affiches werden Wout en Mout onder de aandacht van de mensen gebracht. Ook reden de heren Wout en Mout mee
op de praalwagen van de Z.H.B. tijdens het bloemencorso in Den Haag.
In de grote steden werden winkeliers persoonlijk benaderd door vertegenwoordigers van de Z.H.B., gewapend met allerlei reclamemateriaal om deze actie te ondersteunen.
Bij het bezoek aan een klein winkeltje in de Amsterdamse Jordaan kreeg één van de vertegenwoordigers door de vrouw achter de toonbank een kwartje in zijn handen gedrukt. Deze vertegenwoordiger had bij binnenkomst namelijk het blad, waarin de reclameactie beschreven werd, in zijn hand. Op de voorpagina van dit blad stond een artikel afgedrukt met de kop: ‘een ernstig woord vooraf’
De vrouw achter de toonbank dacht door deze tekst te maken te hebben met een vertegenwoordiger van het Leger des Heils, en vroeg nog: Moeten jullie niet altijd in uniform zijn........?
In 1956 vierde de Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij op grootse wijze haar 75-jarig jubileum. Omdat de buurtbewoners altijd nogal wat overlast hadden gehad, o.a. van de zware Ardenner paarden waarmee het bier op wagens werd vervoerd, kregen alle buren van de Z.H.B. in de Sirtemastraat en de Noordstraat onder het motto "een goede buur is beter dan een verre vriend" een doos bier en een fles limonadesiroop (van de Trio-limonadefabriek, die ook tot de Z.H.B. behoorde). Ook werden zij uitgenodigd om een kijkje in de brouwerij te komen nemen.
Het personeel van de brouwerij werd -met wederhelft- op de brouwerij uitgenodigd voor een herdenkingsplechtigheid. Na afloop van deze plechtigheid, waar de heer Kirchmann - kleinzoon van de oprichter - werd benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau- werd een receptie gehouden voor het personeel, dat enkele dagen later een grootse feestavond werd aangeboden in Treslong in Hillegom, dat toen ook tot het Z.H.B.-concern behoorde.
De relaties van de brouwerij kregen een receptie aangeboden in Hotel Central. Ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Z.H.B. kregen het personeel en de relaties van de brouwerij een wandbord aangeboden, dat was ontworpen door de bekende kunstenaar Christiaan de Moor en dat was vervaardigd door de Porceleyne Fles in Delft.
Arbeidsverhoudingen
Tijdens zijn "jubileumspeech" keek de heer Kirchmann ook naar de menselijke verhoudingen binnen het bedrijf.
In de eerste 25 jaar van het bestaan van de Z.H.B. was de verhouding van werkgever/baas tot de werknemer zeer persoonlijk. Mede door de aard van het kleine bedrijf. Het dienstverband was persoonlijk zonder enige bemoeienis van welke aard ook. Er was nog geen sprake van een Collectieve Arbeids- Overeenkomst. De arbeid was in die dagen lichamelijk zwaar, net als de omstandigheden. Dat een werknemer het ene moment in het brouwhuis of op de eest werkte, waar het behoorlijk warm was, en het volgende moment naar de koude legerkelders geroepen kon worden, was vanzelfsprekend. Degene, die dit niet wilde, kon vertrekken, want hij was dan niet geschikt om in een brouwerij te werken. Misschien is dit wel de oorzaak van een selectie van het brouwerijpersoneel geweest: Sterke, geharde, krachtige figuren bleven over. Dat de verhoudingen tussen brouwmeester, bazen en werknemers onderling soms nogal krachtig waren, is dan ook niet zo vreemd.
Toch moet het zware werk gezond en plezierig zijn geweest, getuige de vele gepensioneerden, die allen een lange diensttijd achter de rug hebben. Bij de jubileumviering werkten bij de Z.H.B. 54 personen met een dienstverband van meer dan 25 jaar, en telde de brouwerij 39 gepensioneerden die ieder meer dan 25 jaar bij de brouwerij hadden gewerkt.
De normale werktijd begon om 6 uur, ook voor het kantoorpersoneel, dat in die dagen zijn werk, staande aan speciaal hoog geconstrueerde lessenaars, waar de zware boeken op lagen, verrichtte.
Het eerste contact met een vakvereniging had plaats einde 1901, toen de in dat jaar opgerichte Brouwergezellenvereniging “Eendracht maakt Macht” schriftelijk aandrong op verhoging van loon, onder verwijzing naar de standaard van de lonen van de brouwerijen in Amsterdam en Rotterdam. De toenmalige directie van de Z.H.B. vond het nodig om direct aan dit schrijven van de gezellenvereniging tegemoet te komen. De directie ging echter uit zichzelf nog een stapje verder. In notulen uit die tijd blijkt dat “de directie verder meent dat tegen het komende voorjaar een aanzienlijke loonsverhoging onvermijdelijk en ook terecht is”.
In 1903 heeft het eerste mondelinge contact plaats met het Haags Vakcomité en de Algemene Bierbrouwersgezellenbond. Beide zijn te beschouwen als de voorlopers van de vakvereniging in de brouwerijwereld. In de loop van de jaren neemt dit contact met de vakvereniging toe. Het gevolg is een wederzijds overleg over loon- en arbeidsvoorwaarden. Dit overleg geschiedde nog niet in algemeen collectief verband, noch wat de brouwerijen betrof, nog de vakvereniging. Eén van de eerste door de Z.H.B. gesloten arbeidscontracten was het arbeidscontract, dat 1 november 1916 voor het bedrijfspersoneel van de Z.H.B. in Den Haag gesloten werd tussen de N.V. en de afd. Den Haag van de Algemene Nederlandse Bond van Arbeiders in de Drankenindustrie, voor de tijd van 4 jaar. Enige artikelen uit die overeenkomst:
De werktijd voor het fabriekspersoneel bedraagt in de zomertijd 10 uur per dag, in de wintertijd 9 uur. De zaterdagmiddag was niet vrij. Het minimum weekloon bedroeg fl. 14,-- voor 21-jarigen, en fl. 16,-- voor 23-jarigen. De vakantie bedroeg per jaar 6 dagen, met behoud van loon en fl. 5,-- vakantietoeslag. Hoewel er in die jaren nog geen ziektewetbepalingen van kracht waren, waren er toch reeds gunstige voorzieningen bij ziekte of ongeval getroffen. In zo’n geval werd 75% van het loon uitgekeerd gedurende ten hoogste 13 weken.
Vanaf 1920 bestaat het Collectieve Arbeids Contract, afgesloten door de Bond van Nederlandse Brouwerijen en de Vakverenigingen. Voor het eerste kwam toen de indeling in groepen tot stand, n.l. brouwerijarbeiders, geoefende arbeiders, meergeoefende arbeiders en vakarbeiders. De arbeidstijden werden verkort, de lonen verhoogd.
Minder goed werd het in de periode na 1 december 1930, toen weer een nieuwe arbeidsovereenkomst werd gesloten, met als uitbreiding van de regels een loonsverhoging voor een bepaalde onafgebroken diensttijd. Deze sombere bepaling kwam voort uit de ingetreden malaise in de gehele wereld. Loonsverlagingen, ontslagen op grote schaal en werkloosheid waren het gevolg.
Alles was erop gericht om het hoofd boven water te houden. Hoe zorgelijk de toestand in die tijd was, blijkt wel uit het feit dat het niet mogelijk was om een feestelijk tintje te geven aan het 50-jarig bestaan.
In 1943 werd een pensioenfonds in het leven geroepen, dat in de plaats kwam van de al bestaande vrijwillige pensioenen. In eerste instantie werd een bepaald ouderdomspensioen vastgelegd, dat afhankelijk was van het aantal dienstjaren. Later werd de pensioenvoorziening uitgebreid met een weduwen- en wezenpensioen.
Na de 2e Wereldoorlog kwamen nieuwe C.A.O s met o.a. invoering van waarderingstoeslagen, betere sociale voorwaarden en de instelling van een Ondernemingsraad.
In 1960 kwam een fusie tot stand met brouwerij d'Oranjeboom in Rotterdam en brouwerij 'Barbarossa' in Groningen. Samen gingen zij nu verder onder de naam 'Verenigde Bierbrouwerijen'. In 1968 werden deze brouwerijen en brouwerij 'De Drie Hoefijzers' in Breda overgenomen door het Engelse concern 'Allied Breweries Ltd.'.
De productie nam in de jaren 60 steeds toe: de brouwerij zag geen mogelijkheden meer om op de bestaande plaats verder uit te breiden. Toen de gemeente Den Haag de grond wilde kopen om er woningen te bouwen, was het lot van de Zuid-Hollandsche Bierbrouwerij bezegeld. Er werkten toen nog 88 personen. Op 31 december 1974 sloot de brouwerij definitief haar poorten.
In het laatste jaar van haar bestaan werd door de brouwerij ca. 250.000 hl. bier gebrouwen, of wel zo’n 100 miljoen pilsjes. Met deze cijfers behoorde de Z.H.B. tot de zes grotere brouwerijen in ons land. Ter vergelijking: Heineken Zoeterwoude brouwt tegenwoordig 12,5 miljoen hl. per jaar, de Oranjeboombierbrouwerij in Breda brouwde in de laatste jaren van haar bestaan 2,1 miljoen hl., Brandbier in Limburg brouwt 500.000 hl. per jaar.
Literatuur:
De Nieuwsbrouwer, (maandblad van het Z.H.B.-concern), diverse uitgaven.
Lex Dalen Gilhuys & Danny Verbaan, Verhalen van een Haags verleden, Den Haag.
J.J. Havelaar/R.W. Spork, Met het oog op het industriële verleden, Den Haag 1989.
- Langerak/R. Zomerveld, Kortenbos in beeld. Voor en na de stadsvernieuwing, Den Haag 1993. .
- van Lith, Den Haag in de jaren dertig, Den Haag 1994.
A.C.M. Jansen, Bier in Nederland en België, een geografie van de smaak. (Nederlandse geografische studies) .
- Hallema en Ir. J.A. Emmens, Het bier en zijn brouwers, de geschiedenis van onze oudste volksdrank. .
[1] Met het oog op het industriele verleden, J.J. Havelaar/R.W. Spork, blz 93-94
[i] Bedrijvigheid aan Haagse grachten, door J.J. Havelaar, A. te Hoonte, A. van der Horst, Den Haag 1995